De ambachten beleefden hun bloeiperiode tussen 1800 en 1900. De gespecialiseerde ambachtslieden op het platteland en in de stad hielden zich vaak bezig met het bewerken van ijzer, terwijl de herenboeren en keuterboeren meer
traditionele ambachten uitoefenden.
Keuterboeren waren kleine boeren met een zodanig klein bedrijf dat ze hun inkomsten moesten aanvullen, vaak met het uitoefenen van een ambacht. Ze begonnen een eigen
werkplaats of trokken rond, want op het platteland was het de gewoonte dat ambachtslieden hun werkzaamheden bij de mensen thuis verrichtten. En zo trokken kleermakers, schoenmakers en wevers van de ene naar de andere boerderij, namen hun leerlingen en gezellen mee en maakten ter plaatse schoenen en kleding voor de hele familie. De beloning bestond meestal uit kost en inwoning, en in de late herfst kwam er nog loon in natura bij:
graan, maanzaad of brood. Ook kookte de boerin vaak zondagse gerechten als de ambachtslieden in huis waren, zodat niemand zou zeggen dat ze hen niet goed verzorgde. Op hun lange reizen hoorden de ambachtslieden natuurlijk allerlei nieuwtjes die ze graag verder vertelden – een welkome afwisseling in het boerenbestaan.
Grote boeren met acht of meer stuks vee in de stal en flinke akkers hadden geen extra ambacht nodig om hun inkomen aan te vullen. Zij maakten in de rustige wintermaanden voorwerpen voor eigen gebruik. Elke boerderij had een werkplaats, de zogenoemde 'machkammer', waar gereedschap werd gerepareerd. Daarnaast maakten de boeren allerlei voorwerpen voor dagelijks gebruik: ze vlochten manden, maakten hooivorken en draaiden borden, schalen en slijpbakken van bergdennenhout.
De mannen werkten vaak met
hout, terwijl de vrouwen
wol verwerkten. Vaak werd deze handwerkkunst van de ene op de andere generatie doorgegeven.
> Zoek producten: Boerenambachten in Zuid-Tirol